Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1841

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004482/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het beroep tegen fictieve weigering te besluiten op bezwaar kan niet mede geacht worden te zijn gericht tegen een hangende dat beroep alsnog genomen reële primaire beslissing. Beroep tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om planschadevergoeding ex art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij primair besluit van 9 september 1999 is het verzoek afgewezen. Art. 6:20.4 Awb dient naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd, dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing. Ingevolge art. 7:1.1 Awb, dient tegen die beslissing eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden. Dit betekent dat tegen het besluit van 9 september 1999 geen rechtstreeks beroep kon worden ingesteld. Gegrond hoger beroep. De Raad van de gemeente Nieuwegein. mrs. J.H.B. van der Meer, P.J.J. van Buuren, P.A. Offers


Uitspraak

200004482/1. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 augustus 2000 in het geding tussen: [appellant] en de raad van de gemeente Nieuwegein. 1. Procesverloop Bij brief van 26 maart 1997 heeft [appellant] een verzoek om planschadevergoeding ex artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingediend. Op 26 mei 1998 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. Bij brief van 11 maart 1999 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het niet, althans niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek. Bij besluit van 9 september 1999 heeft de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad) medegedeeld dat het verzoek om planschadevergoeding is afgewezen en dat tegen deze beslissing een bezwaarschrift bij de raad kan worden ingediend. Dit besluit is aangehecht. Bij brief van 5 oktober 1999 heeft [appellant] een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 9 september 1999. Tevens - namelijk ingeval het besluit van 9 september 1999 zou moeten worden geduid als beslissing op bezwaar - heeft hij de brief van 5 oktober 1999 als beroepschrift bij de rechtbank ingediend. Bij uitspraak van 15 augustus 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het beroep, voorzover gericht tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek om planschadevergoeding niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van 11 maart 1999 mede gericht geacht tegen het besluit van 9 september 1999. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 19 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. [appellant] is op 24 december 2000 overleden. De procedure is voortgezet door zijn echtgenote. Bij brief van 5 juni 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. L.A. van Montfoort, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door H. Koekoek, ambtenaar der gemeente, en ir. V.P.A.M. Benraad, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling is er in het navolgende van uitgegaan dat appellante, als rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen [appellant], als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd. 2.2. 0. De gronden van het hoger beroep beperken zich tot het oordeel en het dictum van de rechtbank waarbij het beroep ongegrond is verklaard. 2.2.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het besluit van 9 september 1999 (uitsluitend) als een beslissing op het verzoek van 26 maart 1997, dan wel (tevens) als een beslissing op het bezwaarschrift van 26 mei 1998 moet worden geduid. 2.2.2. Daarbij stelt de Afdeling vast dat, noch uit de wijze van totstandkoming, noch uit de inhoud van het besluit kan worden opgemaakt dat is beoogd een beslissing op het bezwaarschrift te geven. In dat verband kan onder meer worden gewezen op de rechtsmiddelenclausule onder het besluit, waarin betrokkene wordt gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen dit besluit in te dienen bij de raad. 2.2.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 9 september 1999 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar, doch als een primaire beslissing op het verzoek om planschadevergoeding. 2.3.1. Appellante heeft ter zitting de bevoegdheid van de rechtbank om op het beroep, c.q. op het als beroepschrift doorgezonden bezwaarschrift te beslissen, bestreden. 2.3.2. Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd, dat, ingeval een beroep bij de rechtbank aanhangig is tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaar, dat beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen een hangende het beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar. Indien echter hangende het beroep tegen een fictieve weigering te besluiten op bezwaar, alsnog een eerste reële beslissing op een aanvraag wordt genomen, kan het bij de rechtbank aanhangige beroep niet mede geacht worden te zijn gericht tegen die beslissing. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dient tegen die beslissing eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden. Dit betekent dat tegen het besluit van 9 september 1999 geen rechtstreeks beroep kon worden ingesteld. Ter zake diende eerst een beslissing te worden genomen op het bezwaarschrift van 5 oktober 1999 tegen het besluit van 9 september 1999. 2.4. De rechtbank heeft een en ander miskend. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep. De Afdeling ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het tegen het besluit van 9 september 1999 ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaarschrift door te sturen naar de gemeenteraad. 2.5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 augustus 2000, reg. nr. 99/461 wat betreft de ongegrond-verklaring van het beroep; II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 9 september 1999 alsnog niet-ontvankelijk; III. bepaalt dat de raad het bezwaarschrift van 5 oktober 1999 alsnog in behandeling neemt; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Nieuwegein in de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420/€ 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de raad der gemeente Nieuwegein te worden betaald aan appellante; V. gelast dat de gemeente Nieuwegein aan appellante het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 340,00/€ 154,29) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 240.